
HET EERSTE DEEL VAN DE ISLAMITISCHE GELOOFSGETUIGENIS
Het eerste deel van de islamitische geloofsgetuigenis houdt in dat de Almachtige God het exclusieve recht heeft om zowel innerlijk als uiterlijk aanbeden te worden.
Daarmee wordt bedoeld door zowel het hart als de ledematen van een persoon.
In de islamitische doctrine kan er niemand buiten Hem aanbeden worden en kan er absoluut niemand samen met Hem aanbeden worden.
Hij heeft geen partners die aanbeden kunnen worden.
Aanbidding, in alle betekenis van het woord en alle aspecten, is voor Hem alleen en is de wezenlijke betekenis van de getuigenis in de Islam: laa ilaaha illallaah.
Een persoon wordt moslim door te getuigen van het alleenrecht van de Schepper om aanbeden te worden.
Het is de kern van het islamitische geloof in God en de kern van de Islam.
Het wordt beschouwd als de centrale boodschap van alle profeten gezonden door God.
De boodschap van Abraham, Isaäk, Ismaël, Mozes, de Hebreeuwse profeten, Jezus en Mohammed ﷺ.
Mozes ﷺ zei bijvoorbeeld:
“Hoor, o Israël! De Heer, onze God, is één Heer.” (Deuteronomium 06:04)
Jezus ﷺ herhaalde 1.500 jaar later dezelfde boodschap toen hij zei: het eerste van alle geboden is:
“Hoor, o Israël! De Heer, onze God, is één Heer.” (Marcus 12:29).
Hij herinnerde Satan:
“Hoor, Israël, de Heer, onze God, en Hem alleen dienen. ” (Mattheüs 04:10)
Ten slotte kwam de oproep van Mohammed ﷺ, ongeveer 600 jaar na Jezus ﷺ, die over de heuvels van Mekka galmde:
“En jullie God is één God: niets heeft het recht aanbeden te worden dan Hij. “(Koran 7:59, 7:73, 11:50, 11:84, 23:32)